web analytics
Archive for februari 17th, 2013

HEMELVAART

Veertig dagen waren voorbij gegaan nadat Jezus was opgestaan uit de dood.

Zijn vrienden, de discipelen en de vrouwen hadden hem allemaal gezien daarna.

En vandaag, 40 dagen na Zijn opstanding, was Jezus weer in Jeruzalem bij de discipelen. Maar ze bleven niet in de stad, ze gingen buiten Jeruzalem, naar de Olijfberg.

De discipelen luisterden goed naar Jezus want Hij vertelde hen onderweg weer zoveel mooie dingen. Ze begrepen dat Jezus niet op deze aarde zou blijven, maar weer terug zou gaan naar de hemel.

“Maar”, zei de Here Jezus, “Ik laat jullie niet alleen achter hoor, want ik zal jullie IEMAND zenden, die altijd bij jullie zal blijven. Hij zal jullie alles duidelijk maken, wat ik je heb verteld. Hij zal altijd bij jullie zijn en jullie leiden en alles leren over God de Vader en Mij. Dat zal De Heilige Geest, de Trooster doen. Jullie zullen nooit alleen zijn, want de Heilige Geest is een deel van God. Zijn Heilige Geest zal in jullie komen wonen”.

Daar werden de discipelen erg blij van. Jezus zei ook, dat ze terug moesten gaan naar Jeruzalem en daar moesten wachten op de Heilige Geest, die Jezus hen had beloofd.

“En als de Heilige Geest is gekomen moeten jullie aan iedereen in de hele wereld gaan vertellen dat Ik, Jezus, de Zoon van God ben. Dat ik ben gestorven aan het kruis voor de zonden van alle mensen en dat Ik ben opgestaan en leef!

Als de mensen in Mij geloven mag je hen dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest”.

Dat was een prachtig vooruitzicht, dat wilden de discipelen graag. Zij hadden Jezus leren kennen, ze waren vrienden geworden en Jezus had hen heel veel geleerd en verteld. Dat mochten zij nu weer door gaan geven aan alle mensen op de hele wereld. Dat was een opdracht, die Jezus hen gaf.

Zo kwamen ze op de Olijfberg. De discipelen wisten dat Jezus van hen heen zou gaan, ze wisten dat Hij weer terug zou gaan naar Zijn Vader in de Hemel. Maar ze waren niet verdrietig, want Jezus ging daar in de Hemel een plaats klaar maken voor alle mensen, die in Hem geloven, zodat ook zij later bij Hem mochten komen wonen in de Hemel.

Jezus keek Zijn discipelen nog eenmaal vol liefde aan. Hij strekte Zijn Handen uit en zegende hen. Toen raakten Zijn voeten los van de grond. De discipelen keken vol ontzag toe en zagen hoe een wolk Jezus aan het gezicht onttrok. Zij konden Hem niet meer zien. De wolk droeg Jezus omhoog, steeds hoger tot in de Hemel, waar Hij nu nog steeds woont bij Zijn Vader.

Was Hij nu voor altijd weg?

Plotseling stonden daar twee engelen in blinkend witte kleren bij de discipelen.

“Wat staan jullie daar?” spraken de engelen. “Jezus, die jullie zojuist op hebben zien varen naar de Hemel, zal ook weer terug komen. Eens zal Hij terug komen op de wolken en dan zal iedereen Hem mogen zien”.

Dat was een blijde boodschap, Jezus zou terugkomen, dat had Hij beloofd.

En nog steeds wachten wij op de terugkomst van Jezus.

Die dag komt, dat is zeker en dan zal het pas echt feest zijn. Dan komt Jezus ook ons halen en dan mogen we altijd bij Hem zijn. Er zal geen verdriet of pijn meer zijn, niemand zal nog honger hebben en er zal geen oorlog meer worden gevoerd.

We zullen altijd in vrede mogen leven en veel van elkaar houden.

GOD DIE ALLES MAAKTE

Héél lang geleden was er nog helemaal niets, alleen maar een woeste donkere leegte. Er waren geen bloemen of bomen, geen dieren en ook geen mensen. Kun jij
je dat voorstellen dat er nog geen mens bestond?
Vreemd hè?
Maar weet je wie er wel bestond…God!
God was er altijd al, Hij is er nu en Hij zal er altijd zijn.
Er is nooit een moment geweest dat God er niet was.Toen ging God iets heel moois maken, iets waar wij nu nog steeds van mogen genieten, luister maar…

God zei: “Ik wil dat er licht is.” En toen was er licht. God noemde het licht: Dag, en het donker noemde Hij: Nacht.
Zo was er verschil tussen dag en nacht en God
wilde dat het licht er voortaan altijd zou zijn.
God was er blij mee en zag dat het goed was. Het werd donker, de nacht kwam en daarna weer het licht in de morgen.
De eerste dag.

Toen maakte God de mooie blauwe lucht, waar de wolken langs zweven. Dit deed Hij door het water te scheiden dat beneden was en boven.
Die mooie luchten noemde God: Hemel.
Het werd weer avond en weer morgen.
De tweede dag.

 God wilde dat het woeste water zich terugtrok, zodat er ook land zou ontstaan.
En zo gebeurde het.
Het water bruiste nog wel, maar het kon niet meer overal komen, alleen daar waar God het wilde.
Het samengevloeide water noemde God: Zee, en het droge
land noemde Hij: Aarde.
En op die aarde zag je allemaal mooie groene puntjes verschijnen en ze werden steeds groter. God liet prachtige bloemen, bomen en planten groeien, in allerlei
soorten.
God was er blij mee en zag dat het goed was.
Het werd avond en weer morgen.
De derde dag.

 Ook maakte God de zon, de maan en duizenden sterren.
De zon heerste over de dag, ze straalde aan de blauwe hemel en verwarmde de aarde, zodat de bloemen blij hun kopjes ophieven naar het licht.
De maan scheen over de slapende aarde en verlichtte de donkere nacht, samen met wel duizenden flonkerende sterren.
Nu zouden de dagen en de nachten elkaar altijd aflossen.
Ook de dagen, jaren en eeuwen zouden komen en gaan.
God was er blij mee en zag dat het goed was.
Weer kwam de avond en een nieuwe morgen.
De vierde dag.

 En God wilde dat er vissen zouden zijn in de zeeën en rivieren.
Ook wilde Hij vogels in de lucht. Zo gebeurde het.
Het water was niet leeg meer, het krioelde van levende wezentjes, vissen en allerlei andere dieren die in het water plonsden en speelden.
In de lucht vlogen schitterende vogels en je kon het getjilp en gezang horen van de vogels in de bomen. Zij zongen het hoogste lied tot eer van God, hun
Schepper.
God zegende deze dieren en gaf hun de aarde om te wonen.
Zij maakten God blij en Hij zag dat het goed was.
De avond kwam en een nieuwe morgen.
De vijfde dag.

 Daarna maakte God al de dieren in allerlei soorten, de wilde dieren, het vee en de kruipende dieren. Toen was de aarde vol van leven. Overal waren dieren, in de bergen, op de dalen, langs de zeeën en rivieren, in de woestijnen.
Alles wat God gemaakt had maakte Hem blij en Hij zag dat het goed was.
Maar het allermooiste moest nog komen.
Hij zei, Ik wil mensen maken die op Mij lijken, die Mij kennen en die van Mij kunnen houden.
Toen maakte God uit het stof van de aarde de mens, het allermooiste wezen dat op aarde bestaat en Hij blies Zijn levensadem in de neus van de mens.
De mens mocht gaan zorgen voor Gods prachtige schepping, voor de aarde en voor al de dieren die er op leefden.
God zegende de mens en gaf hem de hele aarde om daar op te leven en gelukkig te zijn.
En God zag alles wat Hij gemaakt had en het maakte Hem zo blij, want het was zeer goed!
Toen kwam de avond en weer een nieuwe morgen.
De zesde dag.

 Op de zevende dag rustte God van Zijn werk.
Hij zegende die dag en maakte van de zevende dag een rustdag.
Voortaan zou de zevende dag een bijzondere dag zijn, een dag tot eer van God.

 Zo maakte God de hemel en de aarde.
Zo machtig is onze God.
Het is in onze ogen niet te begrijpen, want wij zijn maar kleine mensjes en God is zoveel machtiger en groter.
God houdt heel veel van Zijn schepping en in het bijzonder van de mens.
Daar hoor jij ook bij, jij bent ook een schepsel van God en God wil niets liever dan dat Zijn kinderen gelukkig zijn.
Dat was het doel van Zijn schepping, dat mensen gelukkig zullen leven, dicht bij Hem.
Hij houdt van jou en jij mag van Hem houden, daar word je blij van.

ADAM EN EVA

 God zorgt goed voor Zijn kinderen en dat deed Hij ook voor Adam.
Adam mocht wonen in een prachtige tuin, daar groeiden de mooiste bloemen en bomen. Die tuin was het Paradijs. Het was heerlijk om daar te mogen leven dicht bij God.
God bracht alle dieren bij Adam en hij mocht ze allemaal een naam geven. Zo zouden ze voortaan genoemd worden: koe, schaap, hond, poes, olifant, mier, krokodil en nog héél veel meer dieren.
Al die dieren waren samen, ze hadden allemaal iemand die op hen leek.
Maar Adam was alleen en God zag dat dit niet goed was.
Hij zorgde er voor dat Adam in een hele diepe slaap viel. Toen nam God een rib uit het lichaam van Adam en maakte daarvan een mens.
Adam merkte daar helemaal niets van, totdat hij wakker werd.
Adam was blij verrast om te zien dat God iemand voor hem gemaakt had, die bij hem paste. Het was een vrouw en Adam noemde haar Eva. Hij kon met haar praten en lachen, ze konden alles samen doen. Ze waren heel gelukkig met elkaar
en met God.
Ze waren altijd blij en nooit bang. Ze kenden geen angst, ze wisten niet eens wat het was. Ze hadden het nooit koud en waren nooit ziek of verdrietig.
De dieren waren ook heel lief voor elkaar. Het lammetje kon gewoon heel dicht tegen de leeuw aan liggen. Alles was goed en mooi.
In het zachte suizen van de wind hoorden ze de stem van God, Hij sprak met Adam en Eva en het was heerlijk om naar Zijn stem te luisteren en om zo dicht bij God te mogen leven.
In het Paradijs stonden heel veel mooie bomen met heerlijke vruchten. Adam en Eva mochten van die vruchten eten, wat smaakte dat lekker, ze genoten er van.
“Maar”, had God gezegd, “er is één boom en daar mogen jullie niet van eten. Dat is de boom die in het midden van de hof staat, de boom van de kennis van goed en kwaad. Dat betekent dat als je van die boom zou eten je het verschil zou weten
tussen goed en kwaad en dan zul je moeten sterven”.
Nu wisten Adam en Eva alleen maar wat goed was en zo wilde God het.
Als ze naar Hem luisterden, zouden er nooit geen nare dingen gebeuren.
Adam en Eva vonden het fijn om God te gehoorzamen en dat was helemaal niet moeilijk. God was hun Vader en hun Vriend en ze hielden heel veel van elkaar.

Maar op een dag toen Eva door het Paradijs wandelde, hoorde ze ritselen tussen de struiken. Ze schrok niet, want ze kende geen angst. Ze keek nieuwsgierig om wat dat geritsel betekende.
Toen zag ze een slang door de struiken schieten, de slang begon te spreken.
Dat vond Eva helemaal niet raar, want er waren zoveel mooie wonderlijke dingen in het Paradijs.
“Jullie mogen zeker helemaal niet van de bomen eten die God in de Hof heeft geplant”, sprak de slang. “Ja hoor,”zei Eva, dat mogen we wel, behalve van die ene boom niet, de boom van kennis van goed en kwaad”.
“Oh zei de slang, God is natuurlijk bang, dat jullie net zo knap en verstandig worden als Hij, daarom mag je niet van die boom eten.
Het zijn zulke heerlijke vruchten Eva, en als je daarvan eet zul je net zo verstandig zijn als God, je zult dan net als Hij zijn”.
Eva dacht diep na, ja…dat wilde ze wel, net als God zijn. En de vruchten zagen er zo heerlijk uit en ze vergat dat God gezegd had, dat ze niet van die boom mochten eten.
Ze stak haar hand al uit om een vrucht te pakken, twijfelde nog even, nam toch de heerlijke sappige vrucht en hapte er in.
Ze hoorde het ritselen van de struiken, waarin de slang wegschoot, niet meer.
Ze voelde zich zo naar, zo verdrietig en angstig. Was dit wat God bedoelde, mochten ze daarom niet van die boom eten?
En nu had ze het toch gedaan.
“Adam, Adam”, riep Eva. Hij moest ook van die vrucht eten, dan zou Adam ook hetzelfde voelen als zij.
“Adam, kijk eens wat een heerlijke vrucht, proef maar”. Adam nam de vrucht en hapte er in.
Toen keken ze elkaar aan en ze zagen de angst en het verdriet in elkanders ogen.
Het leek wel of alles anders was geworden, al het mooie was voorbij. Ze renden weg en verstopten zich tussen de struiken, want ze waren bang om God te ontmoeten.

“Adam, Adam, waar ben je?”
Dat was de stem van God, die bij het vallen van de avond door de
hof wandelde en het fijn vond om weer even met Adam en Eva te praten.
Maar zij hadden zich verstopt en heel angstig antwoordde Adam God: “Hier ben ik Heer”.
“Waarom hebben jullie je verstopt?” vroeg God, “Heb je soms gegeten van de boom van kennis van goed en kwaad? ”
Ja Heer, maar het is de schuld van die vrouw die U mij hebt gegeven, van Eva, zij heeft mij die appel gegeven.”
“Nee Heer”, zei Eva, het is de schuld van de slang, Hij heeft gezegd dat ik van die vrucht moest eten”.
Zo gaven Adam en Eva een ander de schuld van het verkeerde dat ze zelf hadden gedaan.

God werd heel verdrietig, dit had Hij niet gewild. Nu konden Adam en Eva niet meer heel dicht bij Hem blijven, want dat zouden ze niet eens kunnen verdragen.
Want God was alleen maar licht en liefde, daar paste geen duisternis en kwaad bij.
Voor straf mochten Adam en Eva niet meer in het Paradijs blijven wonen.
God stuurde hen weg de wijde woeste wereld in.
Maar Hij beloofde wel iets heel moois, want God liet zijn kinderen niet alleen, ook al hadden ze kwaad gedaan. Hij bleef van hen houden en voor hen zorgen.
Zo gingen Adam en Eva weg uit het Paradijs, maar eerst maakte God nog warme kleren voor hen van dierenhuiden, zodat ze het niet koud zouden hebben.
Hij beloofde hen dat ze kinderen zouden krijgen en dat er eens IEMAND geboren zou worden, die al het kwaad, dat nu in de wereld gekomen was, zou overwinnen. Daar zou God voor zorgen, dat was het plan van God.
Eens zouden de mensen weer in vrede en liefde met elkaar kunnen leven, net als Adam en Eva in het Paradijs.
Die belofte van God maakten Adam en Eva toch weer blij.
Er was hoop, het zou niet altijd zo blijven, zoals het nu was.
Ze begrepen dat God hen niet alleen liet, dat Hij van hen zou blijven houden en voor hen zorgen.
Ook al zou er pijn en verdriet in de wereld zijn, ze zouden nooit alleen zijn.
God zou er altijd zijn om hen te helpen en te troosten, zoals een Vader er altijd is voor Zijn kinderen.

Zo is God er nog steeds, ook nu.
Hij woont in de Hemel en later als wij sterven, dan mogen ook wij bij Hem in de Hemel komen. God heeft beloofd dat Hij alle dingen weer nieuw en goed zal maken. En wat God belooft, dat doet Hij altijd! Daar mag je op vertrouwen.
Je mag heel zeker weten, dat God Zijn kinderen nooit alleen laat, ook jou niet, wat er ook gebeurt.